Van wie is de stad?

Door Albert Dijk en Marnix Kickert
Essaywedstrijd 2012 Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen

Wat zou het toch fascinerend zijn om eens één dag een zwerver te zijn. De man zonder reden, de man die zoveel tijd te besteden heeft die voor ons juist zo’n luxe is. De man op station Hollands Spoor die wakker wordt met de dageraad die in zijn ogen prikt en weet dat hij daar zijn dag zal slijten. Want hoewel eenieder hem geen aandacht schenkt gaat de wereld niet aan hem voorbij. Hij ziet ze allemaal komen en gaan, heel de dag lang. Hij ziet ’s ochtends iedereen samensmelten tot een grote massa van haast. De zakenman die een paar minuten geleden zijn vrouw gedag kuste loopt rakelings langs een studente die op dat moment in gedachten verzonken haar tentamen repeteert. De oudere dame die in de kiosk haar waren verkoopt werpt hem nog een glimlach toe. En naarmate de uren vervliegen vormt zich een walsend ritme van hectiek en rust. Totdat hij ‘s nachts in slaap word gesoesd door het zachte nagelen van de taximotoren, allen netjes in een rijtje hopend dat zij de laatste reiziger weg mogen leiden van deze plek. Is hij dan, als persona non grata, the fool on the hill, misschien de enige die deze plek kan beleven voor wat zij is?

Dit essay richt zich op deze clochard, op u, en op iedereen die ooit het genoegen heeft met een stad om te gaan.

De stad die zich uit levenloze bouwstenen van baksteen, beton en glas heeft ontpopt tot een levend wezen met haar eigen hartslag. Een ritme wat zich uit tot ver buiten haar gemeentegrenzen. En haar betekenis die wordt gevormd en overgebracht aan allen die met haar omgaan.

Maar van wie is de stad?

Men zou dit bezit natuurlijk letterlijk kunnen nemen en gaan kijken wie er de eigenaar van het vastgoed in de stad is. En hoewel dit een kwantificeerbaar en eenduidig antwoord oplevert, is dit niet noodzakelijk een antwoord waar je iets mee kunt. Een stad is immers een eeuwig iets en bezit maar vluchtig. Iets wat vele huiseigenaren in de crisis van de afgelopen jaren hebben gemerkt, toen pijnlijk duidelijk werd dat ‘hun thuis’ uiteindelijk toch gewoon van de bank bleek te zijn. Het is dan ook een schrale troost dat diezelfde banken ook vatbaar zijn voor deze retorica. Dit blijkt uit het feit dat de City of London, als kloppend financieel hart van het Britse bankwezen, voor 52% van het vastgoed in handen is van buitenlandse investeerders, een invasie op een schaal die de eilandstaat millennia bespaard is gebleven.

Het is dan ook niet zozeer de vraag van wie de stad is, maar of iemand zich de stad überhaupt ooit zou kunnen toe-eigenen. Hiervoor is het zinnig de stad te zien als een object, een ruimte, die zich voortbeweegt door de tijd. Maar uiteraard ook als iets wat een interactie aangaat met de mensen in zich.

De ruimte
Wanneer spreekt men van een stad? Om te kunnen beantwoorden aan een vraag van wie de stad is, moet men eerst weten wat een stad is. Het grappige is dat een stad, hoe chaotisch deze ook mag lijken, een intrinsiek door logica gecreëerd idee is. Waar vroeger de mens een nomadisch bestaan had, trekkend naar nieuwe plekken wanneer de oude geen rijkdom meer kon bieden, kon uiteindelijk door de uitvinding van de moderne landbouw de mens zich vestigen. Dit ontstond op plekken waar of veel grondstoffen aanwezig waren, of op plekken van strategisch belang. Door op één plek te blijven, kon de mens meer moeite besteden aan het vergaren van welvaart in plaats van dat te verspillen aan het rondreizen. Dus men bouwde een huis. En deze huizen werden samen een gemeenschapje. Met een weg naar de volgende gemeenschap. De stad was van oudsher een centrale node waar handel werd gedreven en goederen verspreid werden.

De grondslag van dit alles is dan ook een vorm van puur kapitalisme: het schaalvoordeel. Des te geconcentreerder de mensenmassa, des te minder moeite moet er worden verspild aan overdracht en transport van kennis en goederen. Dit effect versterkt zichzelf, wat weer leidt tot groei. Deze groei schept welvaart, die weer terug kan worden geïnvesteerd in de stad en haar bewoners. Mocht er op een moment oorlog uitbreken, is de stad door haar compacte opzet beduidend makkelijker te verdedigen, door er simpelweg een hoge muur om heen te bouwen. En wanneer de oorspronkelijke stad uit haar voegen groeit, wordt deze in haar periferie uitgebreid, wat de stad als een ui in lagen laat uitwaaieren. Uiteraard heeft deze schaalgrootte traditioneel gezien ook haar problemen. De grote concentratie mensen zorgden er voor dat ziekten zich snel verspreiden. Zeker voordat het rioolsysteem wat wij nu allen kennen werd aangelegd, waren tyfus en cholera vooral in steden geducht. Ook de vroegere gewoonte om steden van hout te bouwen leidde er toe dat de meeste steden eens per eeuw tot op de grond toe platbrandden, wat in het kapitalistische licht van besparen van materiaal en moeite een uitermate onpraktische bezigheid was.

Om niet aan haar eigen ambitie te bezwijken, moest de stad erkennen dat haar bestaansrecht niet enkel lag in groei en concentratie, maar ook in het bewaren van haar bestaande kapitaal: haar bewoners. De stad moest letterlijk en figuurlijk ruimte bieden aan degenen die haar in leven hielden.

Deze ruimte is het wáre bestaansrecht van een stad. Een ruimte die niet alleen fysiek is, maar ook zeker perceptueel. De ruimte voor de bewoner is het huis waar hij in woont, maar ook de ramen waardoor de verbinding wordt aangegaan met de omgeving. Deze omgeving is een verzameling van ruimtes, variërend van toegankelijk tot ontoegankelijk, van openbaar naar privé. Juist in de openbare ruimte vinden gebeurtenissen plaats die kenmerkend zijn voor wat men verstaat onder het begrip stad. De stad is dus niet zozeer een ruimte in drie dimensies, maar een ruimte waar kenmerkende evenementen in plaats vinden. Een ruimte waar men anderen tegenkomt en ontmoet. Een ruimte waar men zijn zelfbeeld kan toetsen. Een ruimte waar men zich ijkt en verrijkt.

De openbare ruimte is als zodanig de speeltuin waar deze wisselwerking tussen plek en bewoner plaats vindt. De ruimte faciliteert interactie tussen mensen, en door variatie te bieden kan een mens ook een band aangaan met deze omgeving. Het is de plek waar je thuis ligt, waar je vrienden en familie wonen. De ruimte kan zichzelf hierdoor ontstijgen, het evolueert van een eenvoudige plek naar een belevingswereld. Dit gegeven is wat de openbare ruimte ziel geeft, datgene waardoor een plek als Central Park op eindeloos veel verschillende manieren een deel uit kan maken van evenveel verschillende belevingswerelden. Hetzij in het hoofd van de Franse vrouw die de plek als ansichtkaart aan haar muur heeft hangen, of als herinnering van het stel uit New Jersey wat elkaar daar al joggend voor het eerst ontmoette.

De tijd
Het zou u vergeven zijn om te denken dat de stad als zodanig een canvas moet zijn, omdat deze toegevoegde waarde van de stad immers ligt in de betekenis die haar bewoners aan haar toekennen. De stad als blanco iets waar de mens haar invulling aan kan geven. En u zou in goed gezelschap zijn daarin; het complete Modernisme vloeit voort uit dit gedachtegoed. Het modernistische idee van het streven naar een universele perfectie heeft zich dan ook ver uitgestrekt in het gebouwde.

Zoals de hoofdstad van Brazilië, Brasilia. De stad is in 1956 als één geheel ontworpen door stadsplanner Lúcio Costa en architect Oscar Niemeyer. In de plek waar daarvoor slechts oerwoud was, verrees in 41 maanden een miljoenenstad volgens modernistische opzet. Een kind van zijn tijd, met een centrale stad in het hart waar de regering en commercie zetelde en satellietsteden waar men kon wonen en recreëren. Dit alles werd verbonden door een elegant net van snelwegen. Een utopie die nooit heeft uitgepakt zoals bedoeld werd. Gaandeweg werden de uitgestrekte kale pleinen aangekleed met boompjes, kraampjes, tekenen van menselijkheid in een overheersende kilheid.

Het gevaar van het scheppen van zo’n universele stad is dat het een plek wordt zonder identiteit, zonder connectie met de wereld eromheen. Een plek waar een bewoner zichzelf zou moeten kunnen aarden, maar waar simpelweg geen enkele houvast is om dat te doen. In het dagelijkse leven zijn deze door Marc Augé genoemde ‘non-plekken’ alom. Zo is vrijwel elk vliegveld een non-plek, een doelmatig ontworpen constructie om mensen zo efficiënt mogelijk hier doorheen te leiden. Het is geen bestemming, noch een vertrekpunt. Het is een noodzakelijk kwaad waar men simpelweg een paar uur is, zonder gevoel van oriëntatie en plek. Voor de gebruiker is het een plek zonder controle, waar afwisselend vreselijk gehaast en eindeloos gewacht moet worden. Zoals Rem Koolhaas al beschreef in ‘The Generic City’. Ook bedrijventerreinen, hotels en supermarkten zijn zulke oneigenlijke plekken. En dat is vaak ook hun opzet; ze worden gekenmerkt door een gevoel van tijdelijkheid, zowel in de ervaring die het biedt als de constructie zelf.

Dit leidt er toe dat juist deze belangrijke duiding van de stad, tijd, ook getrivialiseerd wordt. Het schept een plek zonder continuïteit, die er gewoon opeens was. Dit ideaal van de generieke stad wordt veel in China nagestreefd, waar architectonisch prachtige steden van honderdduizenden in een keer worden gebouwd. Soms, zoals de stad Ordos, naast de bestaande, vervuilde en verouderde stad. Het sneue van deze oefening is alleen dat er niemand woont. En omdat er niemand woont, werkt er niemand. En omdat er niemand werkt, gaat ook niemand er heen verhuizen. Juist door voorbij te gaan aan het kapitalistische idee van geleide groei en concentratie van diensten is een spookstad gecreëerd. Een volledig generieke plek, bedoeld om mensen te huisvesten, maar zonder de identiteit en betekenis die juist bewoners er aan geven.

Het omgekeerde gebeurt ook. Oudere steden als Parijs voelen zich beklemd in hun geschiedenis, de historie waar elke steen in de stad van doordrongen is. In het uiterste geval wordt het een karikatuur van zichzelf; een plek waar een bewoner niet zijn eigen identiteit in kan stoppen, simpelweg omdat deze altijd door de stad zelf zal worden overschreeuwd. Totdat er een stad ontstaat als Prypiat. Een volledig onopmerkelijk stadje in Oekraine, een regionaal en industrieel centrum zoals er zo vele zijn. Totdat op zaterdag 26 april 1986 reactor nummer vier van de lokale kernreactor in brand vloog en de stad overlaadde met een golf van verstikkende radioactieve neerslag. Alles werd achtergelaten, zelfs de botsauto’s staan nog op de kermis. Men zal nooit meer terug keren. Prypiat is exact het tegenovergestelde van Ordos; een stad die alleen bestaat in betekenis en symboliek zonder ooit meer iemand te kunnen huisvesten. Prypiat bestaat bij gratie van Tsjernobyl.

Deze significantie van een stad gebeurt in een moment, in tijd. Dit is afhankelijk van tijd over een lineaire periode. Zo is de openbare ruimte nu anders dan 50 jaar terug. Maar wat misschien nog belangrijker is, is de cyclische natuur van deze tijd. Iets wat zo duidelijk te zien is in het station aan het begin van dit verhaal. Het interessante hieraan is dat juist deze cyclus een plek binnen de openbare ruimte betekenis geeft. Het park met het meer waar men ’s winters op schaatst, ’s zomers in zwemt, en tussendoor de eendjes voert. Maar ook het park waar overdag kinderen voetballen, terwijl er ’s avonds op het bankje naast het klimrek door de lokale jeugd een joint op wordt gestoken.

Dit ritme is precies wat een stad laat leven. Het zorgt ervoor dat een plek waarde krijgt in de ogen van de bewoner omdat het een mogelijkheid voor hem schept. Een mogelijkheid tot ontmoeting, of een mogelijkheid tot werk. De stad als samensmelter werkt op deze manier net zozeer in ruimte als in tijd. Het ritme is wat de stad mogelijk maakt, maar wat pas waargemaakt wordt in wisselwerking met haar bevolking.

De mens
Want we hebben al gezien dat steden geslaagd kunnen zijn op veel verschillende manieren. Er is dus niet te spreken van een bepaalde handeling wat de stad, en daarmee de ruimte, definieert. Wel zien we dat mensen zich verbinden met een stad, ongeacht de tijd en de plaats. De manier waarop de mensen invulling geven aan de ruimte bepaalt hoe men de stad ervaart. Het is de reden dat de generieke stad en evenzo de non-plek faalt als gemeenschap. Het is een dood paard waar door de bewoner aan moet worden getrokken. Een stad moet recalcitrant zijn, inbreng verlangen van haar bewoners, maar daar zelf ook een duidelijke identiteit tegenoverstellen. Dit kan gelukkig op eindeloos veel verschillende manieren.

Neem bijvoorbeeld het verschil tussen steden als New York en Rotterdam. New York, the melting pot, een gehaaste en anonieme stad. Er is een sterk idee wat New York moet zijn en vooral ook wat een New Yorker moet zijn. De mensen vereenzelvigen zich met dat beeld en met de stad. De manier waarop de stad de openbare ruimte invult, is zelfs iconisch voor de stad. Gele taxi´s die voorbij flitsen aan schreeuwerig neon op Times Square. Een onophoudende stroom mensen in de straten ongeacht het tijdstip.

Ook Rotterdam is gemêleerd en een stad van verbinding. Een stad die van oudsher wordt getypeerd door de haven, het hart en bestaansrecht van de stad. En ondanks het feit dat de haven steeds verder uit de stad wegtrekt, blijft het karakter van de stad. De bevolking is divers, maar anders van aard dan de New Yorker. Er wordt dan ook iets totaal anders van beide steden verwacht. Wat deze steden echter samenbrengt, is dat zij allebei leven in het hart van haar bewoners. Je bent een Rotterdammer, net zoals je een echte New Yorker kan zijn. En hoewel New York nog steeds zal bestaan wanneer iedereen die zich nu New Yorker noemt overleden is, is juist die uitgesprokenheid, het eeuwige van de stad datgene wat het houvast is voor de bewoner.

Dat is de reden waarom het vreemd is om te denken over de stad als bezit, simpelweg omdat het de bezitter te boven gaat. In zekere zin is de stad dan ook als een kunstwerk. Je kunt er veel geld aan uitgeven om een kunstwerk in je bezit te hebben, maar uiteindelijk ben jij alleen degene die op het kunstwerk mag passen, totdat het verder gaat naar de volgende ‘eigenaar’. Kunst als uiting van cultuur is daardoor ook per definitie van niemand, evenals een stad als uiting van haar gemeenschap. Straatkunst is waar deze twee vlakken samenkomen. Opgekomen in de late jaren 70 als teken van kleur en zelfexpressie in de grauwe betonnen stad. Door een tag te maken in de openbare ruimte kon de graffiti-artiest zichzelf plaatsen en individueel afsteken tegen de eenheidsworst van het modernisme. Dat wat begon als snelle krabbels op een muur groeide uit tot een tegencultuur. De East Side Gallery in Berlijn is exact zo’n canvas voor de zeitgeist. Ooit een teken van repressie, zijn ettelijke honderden meters van de Berlijnse Muur getransformeerd tot bakens van kleur en betekenis. Het meest sprekende voorbeeld is misschien wel de door spuitbussen vereeuwigde kus tussen Erich Honecker en Leonid Brezhnev, treffend genoemd “God, help mij deze dodelijke liefde te overleven”.

Ook de liefdesverhouding die de mens al duizenden jaren heeft met de stad is een sterke. We zijn bereid veel te pikken van onze leefomgeving, wetende dat wij mettertijd ons zouden berusten in de verandering. De Eiffeltoren werd verguisd toen deze gebouwd werd, tot op een punt dat een comité van 300 vooraanstaande kunstenaars, architecten en Parijzenaren werd gevormd om deze ontering van het Parijse stadsgezicht te stoppen. Hun plannen zijn verijdeld en tegenwoordig priemt de toren 320 meter boven Parijs uit, als hét symbool van Frankrijk. Dit is de recalcitrante stad ten top. Iets om een mening over te vormen. Je vindt het mooi of lelijk, maar deze stad zal nooit verloren raken in de middelmaat.

Dat is waar een stad, een gemeenschap om gaat. Een plek met een karakter waar je van kunt houden. Een plek die je duiding geeft, zowel binnen tijd als ruimte. Een plek waar je zelf ook invloed op hebt en juist ook wil hebben. Omdat je jezelf kunt vereenzelvigen met de stad. Je ontleent je identiteit aan de stad. Maar jij bent ook juist de identiteit waaruit de stad is opgebouwd. Jij maakt de identiteit van de stad. Of het nou de mensen zijn die verpauperde oude volkswijken opgeknapt hebben tot plekken waar men weer hun kinderen kan laten opgroeien. Of de familie die in het park samen van de barbecue eet. Of misschien is het wel onze zwerver, de man naast de ingang bij station Hollands Spoor. Hij, en iedereen die hem die dag voorbij gelopen hebben, zijn een deel van die gemeenschap. Als er al een eigenaar van de stad is, dan zijn zij het. De stad is van iedereen die haar identiteit er aan ontleent en zijn eigen identiteit aan haar teruggeeft.

Dat is het wonderlijke van de stad in al haar verschijningsvormen. En ook de reden waarom de stad misschien wel een van de meest invloedrijke en sprekende uitvindingen is van de mens. Want, zoals de stedenbouwkundig socioloog Robert Park het zo perfect heeft gezegd: door de stad te scheppen heeft de mens zichzelf herschapen.

© 2013 Buro A.D.